Terug

De pastorij van Kortrijk-Dutsel.

Historiek.

Vanuit verschillend richtingen beheerst de pastorij van Kortijk-Dutsel het dorpsgezicht. Voor nieuwkomers is het gebouw zo imposant dat toen in het begin van WO II pastoor Meeus vanuit Holsbeek het dorp binnen reed, hij zich af vroeg welke kasteelheer er daarboven op die heuvel in dat grote witte monument wel zou wonen en of hij daar in de uitoefening van zijn ambt wel zou kunnen mee opschieten. Weinige minuten later stelde hij tot zijn verbazing vast dat hijzelf de bewoner van dit prachtige gebouw zou zijn.

Nochtans was de heuvel aan de rand van het dorpscentrum niet altijd de vestigingsplaats van de pastorij.
Voor 1662 stond de pastorij van Kortijk-Dutsel op de Stesselkeshoek. Dat is de plaats waar het Kerkstraatje op de Dutselstraat uitloopt. Dit blijkt uit de vermeldingen op bladzijde 172 in het "Typographie Boeck oft Delineatie en Affteekeninch der Abdye en Convent van Heere Parch" door F.Libert De Pape, abt van Parch van het jaar 1665.
Deze vermelding is hier opgenomen omdat vanaf 1234 tot 1823 zo goed als alle pastoors van Kortijk-Dutsel Witheren waren uit de abdij van Park te Heverlee. Dat was ook zo in de omliggende parochies en de pastoor van Wezemaal is nog steeds een Norbertijn, weliswaar van de abdij van Averbode.

In het eerste kwart van de 17-de eeuw werd in de verslagen van de dekens verschillende keren de slechte toestand van de gebouwen aangehaald. Deze toestand was het gevolg van de vernielingen en plunderingen tijdens de Tachtigjarige Oorlog. Het oude gebouw was in zo'n slechte toestand dat de pastoor in 1624 moest intrekken in de pastorij van St.-Pieters-Rode. De parochianen beklaagden zich hierover in een verzoekschrift aan de abt van Park.
De toestand gold overigens voor het ganse dorp. De meeste hoeven waren platgebrand en veel inwoners waren gevlucht.

Voor de bouw van een nieuwe pastorij moest de priorij van 's Hertogeneiland te Gemp de nodige financiële middelen verstrekken. Dit klooster had het tiendenrecht en met dat recht kwam ook de plicht om de fondsen te leveren voor de restauratie. Maar in 1660 schreef de priorin dat: "… het pastorye-huys van Cortelcke geheel is vervallen ende de reparatien bij naer alte vergeefs sauden sijn, soo datter noedtsaekelyck een ander huys moet gemaeckt worden om den Pastoir bequaemelyck te woenen, d'welck soe men seght tot onsen laste soude staen…"

Maar de priorij beschikte over te weinig middelen en vroeg hulp aan de abdij van Park waar Libertus de Pape toen abt was.

Men oordeelde dat de oude pastorij te ver van de kerk stond en men ging op zoek naar een beter locatie.
De aangewezen plaats was naast het kerkhof ten zuiden van de kerk maar daar stond al een "huys, hoff, bleucke ende boomgaert, groot dry dagmaelen (ongeveer 1ha) … belast s' jaers aen het clooster van Gemp met dry capoenen … verhuert aen Jan Sempels voor 25 gulden s' jaers"
Uiteindelijk viel de keuze op een perceel grond ten westen van de kerk, op een heuvel gelegen, en dat de naam "Die Vrunte" droeg. Het kwam door "mangeling" - ruil - in 1661in bezit van de abdij van Park

In 1657 werd Joachim Staes pastoor te Kortijk-Dutsel. Hij was geboren te Leuven in 1617 en gepromoveerd aan de Leuvens universiteit. Hij werd omschreven als : "voorbeeldig van leven, nauwgezet van geweten, voor het welzijn van de zielen gedurende 27 jaren als pastoor gedurig op de bres"

Dank zij die nauwgezetheid die hij in het bijhouden van alle rekeningen aan de dag legde kunnen we nu nog het verloop van de werken aan de nieuwe pastorij op de voet volgen.

Abt Libert De Pape kwam op 12 juli 1662 zelf de plaats aanduiden waar het gebouw moest worden ingeplant. Dit wijst ofwel op het grote belang dat er gehecht werd aan de bouw van deze pastorij ofwel op de goede verstandhouding tussen abt de Pape en pastoor Staes.

Als eerste werk werd nog diezelfde dag de waterput - een "borneput" - aanbesteed voor de prijs van "1gulden den voet". De delvers werkten er bijna een maand aan om door het harde kleiige diestiaanzand de watervoerende laag te bereiken. Op 6 augustus en na 49 voet kregen zij van pastoor Staes "de volle betaelinge" zijnde 49 guldens 12 stuivers.

De werken zouden uiteindelijk duren tot eind 1663 want op 25 november en 6 december 1663 hadden de opleveringen plaats.
In een volgende uitgave vertellen we meer over de geschiedenis van de pastorij van Kortijk-Dutsel.

De bouw en de restauratie.

In een vorige aflevering vertelden we u over de bouwvalligheid van de oude pastorij aan de Stesselkeshoek en de noodzaak om een nieuwe pastorij te bouwen, over de keuze en de verwerving van de bouwplaats, de aanduiding van de exacte ligging en de aanvang van de eerste werken namelijk het maken van een "borneput".

Voor onze voorouders was het vanzelfsprekend dat men hiermee begon want die put moest zorgen voor het nodige water, niet alleen voor de bouw zelf, maar ook voor de verdere uitbating, want zo'n pastorij werd verondersteld in zijn eigen onderhoud te voorzien.
De put was des te meer noodzakelijk omdat de pastorij wat afgelegen op een heuvel buiten het eigenlijke dorp werd opgetrokken en er was in tegenstelling tot bijvoorbeeld Sint-Pieters-Rode of Lubbeek geen beek in de buurt. Die nabijheid van een beek ligt - behalve in het Broek - in Kortrijk-Dutsel ten andere overal nogal moeilijk. In het hoger gelegen gedeelte van het dorp, ten zuiden van de Holsbeekse baan en de Gravenstraat zijn er geen beken die door een permanente bron gevoed worden.

Pastoor Joachim Staes en Abt Libertus De Pape bleven niet bij de pakken zitten en hadden zich blijkbaar goed georganiseerd. Gaf men op 12 juli 1662 het startsein voor de waterput, op 13 juli 1662 - de dag daarop dus - begon de aannemer, een zekere Boudewijn, met het uitgraven van de funderingen.
Pastoor Staes noteert in de rand van zijn rekeningenboek dat de man daarvoor "sal hebben 6- gld voor de roede" - een roede is ongeveer gelijk aan 5,5 m.
We bedenken hierbij dat - zoals vermeld in de rekeningen - 2000 latnagels destijds twee gulden kostten en dat je daar vandaag ongeveer 25 euro voor betaalt, dan maakt dat 75 euro of 3000 BEF. Om met de hand funderingen te graven, hoe breed en hoe diep is niet in de noteringen opgenomen, was dat vergeleken met vandaag hard werken voor weinig geld hoewel verder staat vermeld dat Wauter Wellens, de "strootdecker" slechts 16 stuivers per dag kreeg en zijn knecht 8 stuivers.
Dat herbruik en recyclage geen uitvinding zijn van deze tijd, kunnen we afleiden uit twee notities die de pastoor optekende:
Op 22 juli 1662 betaalde hij 2 gulden en 8 stuivers "voor witte steen vuijt te breken tot herendaal en te dienen tot cortelcke gegeven aan Boudewijn (de metser) ..." en op 8 december 1663 aan de timmerman en de metser onder andere:"…van het affbreken van seker audt huijs en stellen van t' selve tot eene schuere en stallinge etc S(omm)a -449 gl".

De hoeve Herendaal te Lubbeek was eigendom van de Parkabdij en mogelijk waren er daar ook verbouwingswerken aan de gang. De hoeve bestaat nu nog.

Er kwam verder witte steen uit groeven van de Abdij in Bertem - geleverd door Pauwel, steenhauwer" - en grauwe steen werd gekocht bij een zekere Jaecq. Deze verkocht ook "careelen" - bakstenen - in de afspanning "De 3 Haringen" te Gemp (St.-Joris-Winge), gelegen vlakbij de pas gerestaureerde watermolen van Gemp. Een dertigtal jaren bestond dit gebouw nog maar het is de loop van de jaren 70 ingestort en volledig verdwenen.

Het hout voor dakgebinten en schrijnwerkerij kwam uit Leuven, Lubbeek, Vossem en andere plaatsen waar de abdij bossen had. Verder maakt de rekening ook melding van de aankoop van stro voor de dokken onder de pannen en voor het dekken van de daken van de stallen, de aankoop van de hierboven al vermelde "2000- latt nagelen" voor 2 gulden en bij de weduwe Jaecques De Man "7000 plavaije steenkens a 71/2 gl het duisent..."

In september werd het huis en de bijgebouwen gemeten en (goed) bevonden en op 25 november 1663 werd "tot volle betalinge inne begrepen die helligt (helft) vanhet meten" aan de metser Boudewijn de rest van de kosten aan en de landmeter de helft van de meetkosten - 8 gulden - betaald.

De toenmalige pastorij was oorspronkelijk een stukje kleiner dan nu. Ze bestond slechts uit vier traveeën in plaats van vijf en was waarschijnlijk afgedekt met een zadeldak met pannen tussen twee topgevels - de zijgevels komen boven het dakvlak uit - net zoals de pastorij van Sint-Pieters-Rode. Zo is ze ook afgebeeld op het titelblad uit het ledenregister van de broederschap van St. Marcoen, St. Catharina en St. Hatabrandus uit 1705.

Vermist de pastorij op zichzelf moest kunnen bestaan was zij ook uitgebouwd als hoeve met een tuin en een boomgaard. De pastoor had recht op een deel van de tiendenbelasting die aan de abdij verschuldigd was en verder moest hij voor onderhoud zorgen voor zichzelf en zijn personeel, vandaar dat de doening ook stalling, een schuur en bakhuis bevatte.
De tuin was omgeven met een haag want op 2 april 1663 werd 3 gulden 18 stuivers betaald "voor hage plantsoen". De voortuin was ommuurd met een overdekte inrijpoort. Deze ommuring verdween met een gedeelte van de bijgebouwen rond 1960-1965 een gedeelte van de omheiningsmuur staat nog aan de oostzijde van het hoofdgebouw.

Vanaf de pastorij naar de kerk liep een dreef met afwisselend paardenkastanje en lindebomen. Tot in de jaren 60 stonden er nog vier linden - twee aan elke kant - ter hoogte van wat nog rest van de taxushaag tegen de Dreef. De laatste lindebomen werden gekapt begin de jaren 70. Hier ligt de oorsprong van de straatnaam, een dreef zonder bomen.

In de loop van de tijd werden heel wat werken en veranderingen uitgevoerd aan de gebouwen. Naar het einde van de 18de eeuw werd aan het hoofdgebouw aan de westzijde een travee bijgebouwd, de natuurstenen kruiskozijnen weggebroken om plaats te maken voor bredere ramen en boven het nieuwe gedeelte werd het dak verlengd en uitgebouwd tot een schilddak bedekt met leien. Om het verschil in bouwmaterialen te camoufleren werden de buitenmuren geschilderd in een rode kleur met zandsteenkleurige raamomlijstingen.

In de 19de eeuw was men opnieuw aan herstellingen toe en op 17 november 1846 maakte de aangezochte architect Van Arenbergh een bestek op van de nodige herstellingen voor een bedrag van 4798 francs.

In de vijftiger en zestiger jaren werden in verschillende fase aan de oostzijde gebouwen toegevoegd terwijl de oorspronkelijke bijgebouwen en de muur met toegangspoort vervielen en grotendeels verdwenen.

Op 5 januari 1973 werd de pastorij erkend als beschermd monument.

Op 12 september 1977 keurde de gemeenteraad van Holsbeek het ontwerp en het lastenboek goed voor de eerste fase van de volledige restauratie, namelijk de herstellingswerk van de dakkap en de zolder. De kostprijs van de werken bedroeg 3.429.386 BEF. In 1990-1991 werd de achtergevel gerestaureerd. De recente aanbouwstukken werden hierbij verwijderd. Momenteel loopt er een dossier voor de verdere restauratie van hoofdgebouw en bijgebouwen om het geheel een stuk van zijn oude glorie terug te geven.

Wilfried Nijs, Rudy Janssens


Bronnen.

archieven van de Parkabdij te Heverlee,
gemeentearchieven van Kortrijk-Dutsel
kerkelijke archieven Kortrijk-Dutsel
bouwhistorisch onderzoek van de pastorij van Kortrijk-Dutsel, Linda Van Langendonck, Keerbergen, juni 1997
Terug